Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG2998

Datum uitspraak2003-04-24
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5789 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet is gebleken dat eiseres als gevolg van invaliditeit nimmer in staat is geweest een inkomen te verwerven dat in overeenstemming was met het niveau van het door haar gevolgde onderwijs. Art. 7 WUBO is dan ook niet van toepassing. Grondslag WUBO-uitkering terecht op minimum gesteld.


Uitspraak

00/5789 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Verweerster heeft onder dagtekening 29 september 2000, kenmerk JZ/B/2000/420, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft mr. F.M.H.A.C. van Domburg, werkzaam bij de Stichting 1940-1945, namens eiseres beroep ingesteld bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend, waarna namens eiseres nog nadere stukken zijn ingezonden. Het geding is, samen met het bij de Raad aanhangige geding tussen beide partijen met kenmerk 02/3211 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 13 maart 2003. Eiseres was in persoon aanwezig en werd bijgestaan door mr. G. Roodenburg alsmede drs. T.H.R. Kiezebrink, beiden werkzaam bij de Stichting 1940-1945, en E. Gans, psychiater/psycho-analyticus, tevens medisch adviseur van de Stichting 1940-1945, als haar gemachtigden. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiseres, geboren in 1937, heeft in april 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij besluit van 28 februari 2000 heeft verweerster eiseres erkend als burger-oorlogsslachtoffer onder aanvaarding dat haar psychische klachten in het vereiste verband staan met de in aanmerking genomen oorlogsomstandigheden. Voorts is daarbij vastgesteld dat eiseres in 1988 blijvend arbeidsongeschikt is geraakt in verband met haar oorlogsinvaliditeit waardoor zij in haar inkomen achteruit is gegaan. Aan eiseres is met toepassing van de artikelen 7 en 10 van de Wet per 1 april 1999 een periodieke uitkering toegekend waarvan de grondslag waarnaar de uitkering wordt berekend, is gebaseerd op het inkomen dat eiseres had uit het beroep van freelance actrice, beeldhouwster, choreografe, cabaretière en balletlerares en vastgesteld op het minimum. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de grondslag waarnaar de periodieke uitkering wordt berekend, alsmede met het daaraan ten grondslag liggende peiljaar. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster haar besluit van 28 februari 2000 op advies van haar geneeskundig adviseur A.M. Dekker-Koop gehandhaafd, onder overweging dat objectieve medische gegevens uit de van belang zijnde periode, welke een samenhang tussen het afbreken door eiseres van haar HBS-opleiding en haar oorlogs-letsel op enigerlei wijze kunnen bevestigen, ontbreken, zodat geen toepassing kan worden gegeven aan de zogenoemde Jeugdigenregeling, terwijl ook overigens geen aanleiding bestaat het moment van uitval van eiseres uit het arbeidsproces op grond van haar oorlogsletsel op enig tijdstip vóór 1988 vast te stellen. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij is van mening primair dat op haar wel de Jeugdigenregeling van toepassing is en subsidiair dat zij veel eerder dan in 1988 is uitgevallen vanwege haar reeds op vroege leeftijd bestaande oorlogsgerelateerde klachten waardoor zij nimmer voltijds heeft kunnen werken. Ter onderbouwing van haar mening heeft zij gewezen op de rapporten van zenuwarts dr. J.J. van Bork van 10 december 1999 en van psychotherapeute C.E.C. Jansen van 15 januari 2000, alsmede de in de beroep overgelegde rapporten van psychiater/psycho-analyticus Gans, voornoemd, van 9 april 2002 en van 17 februari 2003. De Raad overweegt het volgende. In artikel 7 van de Wet is, voor zover hier van belang, bepaald dat recht heeft op een uitkering: a. het burger-oorlogsslachtoffer, dat vóór het bereiken van de leeftijd, waarop gelijksoortige valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit, welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest; b. het burger-oorlogsslachtoffer dat vóór het tot uiting komen van zijn invaliditeit welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen arbeid in beroep of bedrijf uitoefende, indien hij ten gevolge van die invaliditeit nimmer in staat is geweest door arbeid in beroep of bedrijf een inkomen te verwerven, dat in overeenstemming was met het niveau van het gevolgde onderwijs. Uit de gedingstukken is het volgende af te leiden. Eiseres heeft de lagere school goed doorlopen en heeft aansluitend de MMS te Bergen (NH) bezocht. Na de verhuizing van het gezin waartoe zij behoorde naar [woonplaats] is eiseres naar de HBS gegaan, na acht maanden HBS is zij overgestapt naar de Montessori-MULO. Die opleiding is door haar na vier jaren wel afgemaakt, zij het zonder op te gaan voor het eindexamen. Reeds tijdens haar MULO-tijd heeft eiseres met goed gevolg een professionele balletopleiding gevolgd en in het laatste deel van haar MULO-tijd is eiseres in haar zestiende levensjaar gaan meespelen in het professionele toneelstuk Merijntje Gijsens jeugd. Nadien heeft eiseres zich verder bekwaamd en jarenlang, zeker tot aan de geboorte van haar dochter in 1964, goed tot uitstekend in de toneelwereld gefunctioneerd. Aanvankelijk bleef eiseres naast de zorg voor haar dochter werken. Blijkens haar verklaring in het sociaal rapport kwamen er echter steeds minder aanbiedingen. Omstreeks 1984 is bij eiseres, die inmiddels was gescheiden, een hersentumor ontdekt. In 1988 is haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Uit bovenstaande gegevens blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat eiseres als gevolg van invaliditeit nimmer in staat is geweest een inkomen te verwerven dat in overeenstemming was met het niveau van het door haar gevolgde onderwijs. Artikel 7, onder b, van de Wet is hier dan ook niet van toepassing. Daarbij komt dat ook ten aanzien van het niet afronden van de HBS-opleiding geen historische medische gegevens beschikbaar zijn waaruit een verband blijkt met de oorlogsinvaliditeit van eiseres. Uit het voorgaande volgt dat de primaire stelling van eiseres faalt. Ook de subsidiaire, op artikel 7, onder a, van de Wet, gebaseerde stelling van eiseres faalt. Het uitgaan van een ander peiljaar dan - bij het thans bestreden besluit - 1988 kan slechts zin hebben, indien dat andere peiljaar leidt tot een hogere uitkeringsgrondslag. In het geval van eiseres zou - zo is ter zitting toegelicht - moeten worden gekeken naar de periode waarin zij nog full-time werkzaam was, 1964, dan wel naar de aansluitende periode toen eiseres - zo is betoogd - als gevolg van haar oorlogsinvaliditeit minder is gaan werken. De Raad kan eiseres hierin niet volgen. Niet alleen omdat deze nadere verklaring niet rijmt met hetgeen eiseres de sociaal rapporteur heeft medegedeeld over (het gedeeltelijk beëindigen van) haar beroepsactiviteiten in 1964, maar ook omdat ieder historisch medisch gegeven waaruit van toenmalige causale invaliditeit zou kunnen blijken ontbreekt. Gegeven tot slot dat geen aanleiding bestaat een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te kennen, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2003. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) A. Kovács.